Terug naar alle onderzoeken
Digitale toetsing in het licht van Passend onderwijs, gebruikerservaringen T-TOS
In dit onderzoek is de bruikbaarheid geëvalueerd van het Testinstrumentarium Taalontwikkelingsstoornissen (T-TOS) als middel om spraak-/taalstoornissen te kunnen onderkennen. T-TOS is een digitaal instrument, bedoeld om taalontwikkelingsstoornissen bij kinderen in de leeftijd van 4 tot 10 jaar te diagnosticeren en te komen tot indicatiestelling.
Vier logopedisten en een tot het doen van diagnostiek bevoegde leerkracht van 4 scholen (regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs) hebben ervaring opgedaan met het werken met het testinstrumentarium.
Vraagstelling
- Hoe beoordelen de respondenten de bruikbaarheid en het gebruikersgemak voor henzelf (logopedisten)?
- Hoe beoordelen de respondenten de bruikbaarheid en het gebruikersgemak voor de leerlingen?
- Hoe beoordelen de respondenten de meerwaarde van het instrument ten opzichte van andere leerlingvolgsystemen en veelgebruikte diagnostische toetsen?
- Welke aanbevelingen kunnen er worden geformuleerd ten aanzien van het gebruik van T-TOS?
Conclusie
M.b.t. de eerste onderzoeksvraag:
Uit de antwoorden blijkt dat de respondenten – op kleine uitzonderingen na – zowel de instructie als de inhoud van de taak bij alle subtests duidelijk vinden. De papieren testmaterialen zijn door alle respondenten als handzaam in gebruik beoordeeld. De gebruiksvriendelijkheid van andere onderdelen (zoals het computerprogramma, invoer van resultaten, resultatenoverzicht) en aspecten (bijvoorbeeld de tijdsduur en de rol van de leerkracht) werden verschillend beoordeeld. Aandachtspunten zijn de registratie en interpretatie van de resultaten en de benodigde expertise van de testafnemer. Er is specifieke expertise noodzakelijk, zowel bij afname als interpretatie. Dit past bij de gedachte van het benutten van de multidisciplinariteit binnen samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs: steeds meer besturen/samenwerkingsverbanden zorgen ervoor verschillende expertise in huis te hebben die voor diverse doelgroepen ingezet kan worden. Op het niveau van het samenwerkingsverband of op bestuurlijk niveau kan gezorgd worden voor een uniforme, efficiënte aanpak van taalproblemen in het onderwijs. De expertise en kennis die er binnen een samenwerkingsverband is en wordt verworven, kan worden gedeeld. Het is belangrijk dat scholen voor zichzelf nagaan en in het samenwerkingsverband doorpraten over de vraag in hoeverre het bij hun schoolprofiel past om te voldoen aan de behoeften van leerlingen uit de TOS-doelgroep.
M.b.t. de tweede onderzoeksvraag:
Uit de resultaten blijkt dat 3 van de 4 respondenten voor alle vijf de subtests die op de computer worden uitgevoerd aangaven dat de leerlingen de tests zelfstandig kunnen uitvoeren. Eén respondent gaf echter aan de leerlingen hierin alleen met hulp slagen. Als er wordt gewerkt met een digitaal toetsinstrument dan is het essentieel dat de digitale voorzieningen op orde zijn en dat er iemand inhoudelijk verantwoordelijk wordt gesteld voor het gebruik van het instrumentarium. Dit maakt het mogelijk dat de gegevens op een juiste manier uit het systeem gehaald kunnen worden en in samenspraak met de leerkracht leiden tot handelingssuggesties voor in de klas. Daar komt bij dat de gebruiker van het instrumentarium zich terdege bewust moet zijn van de heterogeniteit in de doelgroep van kinderen met spraak-/taalproblemen, en de co-morbiditeit met andere stoornissen. Deze kennis is van belang bij de keuze van subtesten en het interpreteren van de resultaten.
M.b.t. de derde onderzoeksvraag:
Uit de resultaten blijkt dat de respondent uit het regulier onderwijs alle subtests wel zou willen gebruiken als vervanging van de toetsen die vooralsnog gebruikt worden. De respondent uit het SBO onderschrijft dit, met uitzondering van de tests Woordvorming en Impliciete betekenis. De twee respondenten uit het SO zijn minder genegen om de tests uit de testbatterij als vervanging te gaan gebruiken. Argumenten die worden gegeven om de subtest in de toekomst niet af te nemen zijn in het algemeen: (1) de betreffende vaardigheid wordt normaliter niet in kaart gebracht, (2) de instructie, spreektempo, uitspraak, en intonatie worden als onvoldoende/onduidelijk beschouwd (taken Diadochokinese en Pseudowoordrepetitie), (3) de uitslag geeft onvoldoende inzicht in de aard van de uitval. Daarentegen wordt ook aangegeven dat het COTAN ‘keurmerk’ een belangrijke reden is om de subtests uit de testbatterij wel af te nemen, evenals de mogelijkheid om een deel van de test digitaal voor te leggen en het feit dat de test genormeerd is voor een brede leeftijdsgroep. Niet genoemd door de respondenten, maar wel belangrijk om te benadrukken is dat T-TOS ook specifiek voor cluster 2-leerlingen genormeerd is. Dit in tegenstelling tot andere veelgebruikte tests, waar de gemiddeld presterende leerling de norm is. Ervaring leert verder dat het vaak niet eenvoudig is om na jarenlang gebruik van een bepaalde instrumentarium de overstap te maken naar een nieuwe test. De keuze voor een bepaald monitoringssysteem wordt nogal eens voor alle scholen in een stichting van scholen gemaakt, en dat maakt dat het niet eenvoudig is om wijzigingen in de samenstelling van een dergelijk systeem te maken. Het is daarom belangrijk om de meerwaarde van T-TOS – waaronder de specifieke cluster 2-normgroep – duidelijk te communiceren.
M.b.t. de vierde onderzoeksvraag:
Bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag wordt duidelijk dat de respondenten uit het regulier onderwijs en het SBO behoefte hebben aan meer praktische handreikingen voor leerkracht en RT’ers. Cluster 2-scholen hebben deze behoefte niet; zij zijn immers zelf experts op het spraak-/taaldomein. Dit illustreert nogmaals dat de verschillende schooltypen veel van elkaar kunnen leren. Door alleen al de toetsresultaten over de schooltypen heen gezamenlijk door te spreken en te analyseren, treedt er meer bewustwording op bij die onderwijsprofessionals die niet dagelijks te maken hebben met leerlingen met spraak-/taalstoornissen.